Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1718

Datum uitspraak2008-10-23
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1358 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Verzoek om herziening. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De ingebrachte stukken in bezwaar betreffen geen nieuwe medische informatie en zien daarenboven veelal niet op de datum in geding. De Raad kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.


Uitspraak

07/1358 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2007, 05/5478 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv en haar rechtsvoorgangers. 1.2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.3. Bij besluit van 21 april 1999 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 23 juni 1994 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktsheidsverzekering op de grond dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden. In het kader van deze beoordeling is appellant opgeroepen voor medisch onderzoek in Nederland. Appellant is op 6 februari 1996 onderzocht door psychiater Hoek, waarna door de verzekeringsarts (neuroloog) op 3 april 1996 een belastbaarheidspatroon is opgesteld. 1.4. Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 1999 ongegrond verklaard. 1.5. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2001 is het beroep van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2000 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld. 1.6. Bij brief van 28 maart 2005 heeft appellant het Uwv verzocht het besluit van 21 april 1999 te herzien. 1.7. Bij besluit van 22 juni 2005 heeft het Uwv het verzoek van appellant onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. 1.8. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2005 ongegrond verklaard. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser in het kader van onderhavige procedure geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder aanleiding had behoren te vinden om het besluit van 21 april 1999 te herzien. De door eiser in bezwaar ingebrachte stukken betreffen geen nieuwe medische informatie en zien daarenboven veelal niet op de datum in geding. Ook de in beroep door eiser ingebrachte verklaringen werpen geen ander licht op de zaak. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zowel de rapportage van de neuroloog als de verklaring van de psychiater geen nieuwe medische inzichten over de datum in geding bevatten. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om terug te komen op het besluit van 21 april 1999. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen niet terug te komen op zijn besluit van 21 april 1999. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om eiser te laten onderzoeken door een medisch deskundige, zoals eiser heeft verzocht.”. 3.1. De Raad kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld. 3.2. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008. (get.) H.J. de Mooij (get.) W. Altenaar. IJ